Maandag 22 februari 2010
Ik kijk naar beneden. Er staan plastieken bekers waaruit is gedronken. Dikke, lege colaflessen vielen om. Twee hamers liggen er, ver uit elkaar. Boven de acteursingang zijn de zwarte doeken opgeknoopt. Daarachter is witte muur te zien. Dat is lelijk. De deuren kunnen niet meer dicht door de lichtkabels. Aan de rivier hangen nog repen folie, die weg moeten. Ik rij rond met de piano, draai de pianostoel zo hoog mogelijk. Ik tel tweeëntwintig lampen. En dan nog vier LED spots die van kleur kunnen veranderen, maar dat niet doen als Kris het hen vraagt. Tijdens de voorbije krokusvakantie is er niet gespeeld. Genoeg getimmer en gemijmer! Ik wil actie/acteurs. Het is wachten tot woensdagavond.
Er is niemand. Niets beweegt. Hol lawaai hoor ik wel. Ik weet niet wie of wat het maakt. Ik verwacht dat er iemand uit een open deur komt. Achter me, of aan de zijkant, of groot, recht voor. Iemand die ik niet ken, en die het niet goed meent. Of iemand die ik vroeger kende, en er nog zo uitziet als toen ik hier als jongen op de voetbalvelden rondliep, op de speelplaats, in de kamers. Zo jong is ze als toen: het meisje waar ik verliefd op was, maar haar huid is doorschijnend. Of een leraar die al dood is. Een geest. Zoals Geneviève in het stuk het landschap beschrijft, is de zaal een plek “waar men nooit de zon ziet”. Al zegt ze ook geruststellend: “Men gewent er spoedig aan”.
Koen De Feyter