Donderdag 18 februari 2010
Het is kwart voor twaalf ’s middags, en ik wacht in de Statiestraat, vlakbij het station van Berchem, op Wim. Ik loop over en weer voor de vitrine van een stoffenwinkel, nr. 137. De naam van de winkel zie ik nergens, maar achteraf krijg ik een briefje mee: hij heet Eclips. Ik kijk rond en zie vooral migranten. Een deel van de straat wordt heraangelegd. De stad hangt op blinde muren grote affiches die aansporen tot trots op de lokale handelaars, die ongetwijfeld zuchten onder de werken. Wim dacht dat we afspraken om kwart na twaalf, en komt na mijn vijfentwintig minuten wachten, vijf minuten te vroeg. We kopen organza, grote stukken groene en gouden stof, om in het decor te verwerken. De mevrouw van de winkel vertelt dat organza vooral wordt gebruikt voor jurken, en om op tafelkleren te leggen bij feestelijke gelegenheden. Ik betaal met een briefje van vijftig euro, en steek de rekening in mijn portefeuille, om later aan Monique te geven. Als we buitenkomen, spreekt een man me aan. Hij zwaait met een petitie over het recht op huisvesting voor daklozen. Ik teken ze, maar daarna wil hij ook geld. Wim is dan al naar zijn auto op weg, de straat over. Als ik bij mijn auto aankom — die staat geparkeerd onder de spoorbrug; ik zette tevoren Moya en Nathan op de trein naar Hasselt — zit er een boete onder mijn ruitenwisser: tien minuten te laat. Ik rij naar mijn werk.
Toen dit begon wilde ik een voorstelling in gothic. Daar heeft die gouden en groene organza van vandaag nog nauwelijks wat mee te maken. Al bestaat er ook zwarte organza. Die dragen goths wel.
Koen De Feyter